Deontologie-advies Advies 483
Het is weinig kies en waardig voor een advocaat om in zijn eigen zaak op te treden. Hij kan alleszins niet optreden in zijn eigen zaak ‘als advocaat’, wegens gebrek aan onafhankelijkheid. Het zijn de deontologische beginselen van waardigheid en kiesheid die aan de grondslag liggen van het ‘verbod’ voor de advocaat om op te treden in een eigen zaak. Op basis van deze waarden kan de stafhouder het verbod opleggen, indien ‘de voorzichtigheid dit eist’ (artikel 473 Ger. W.).
Auteur
Dominique Dombret

Auteur
Merve Köse

Vraag
Een advocaat verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 februari 2014, zoals verkort weergegeven in OrdeExpress nr. 4 van 20 februari 2014. Het EHRM oordeelde dat de beslissing dat een advocaat in een beroep ‘on points of law’ niet in eigen persoon mocht optreden voor zichzelf en dat hij zich moest laten vertegenwoordigen door een confrater, artikel 6, § 1 EVRM schendt.
Mr. X vraagt of dit arrest tot gevolg heeft dat advocaten nu hun eigen zaken mogen behandelen (zoals het innen van eigen facturen).
Advies
1.
Niettegenstaande het door artikel 6, derde alinea, c EVRM gewaarborgde recht van eenieder om zichzelf te verdedigen (dit is een fundamenteel aspect van een eerlijk proces), menen bepaalde auteurs dat het niet met de waardigheid overeenstemt als een advocaat zijn eigen burgerlijke, strafrechtelijke of administratieve zaak zou pleiten. (J. STEVENS, regels en gebruiken van de advocatuur te Antwerpen, Antwerpen, Kluwer, 1997, 440, nr. 596 en de verwijzingen daar opgenomen).
Het traditionele ‘verbod’ voor een advocaat om op te treden in een eigen zaak moet eerder beschouwd worden als een aanduiding van wat passend, verkieslijk of aanbevelenswaardig is. Een advocaat zal zich aldus bij voorkeur laten bijstaan door een confrater in een gerechtelijke procedure.
2.
Voorheen oordeelde hetzelfde Hof op 15 november 2001 in het arrest Correia de Matos / Portugal tegengesteld t.o.v. het arrest d.d. 11 februari 2014. Het Hof oordeelde toen dat artikel 6 EVRM niet geschonden wordt wanneer een advocaat zich moet laten vertegenwoordigen door een raadsman voor een rechtscollege (Besl. EHRM (3e afd.) nr. 48188/99, 15 november 2001 (Correia de Matos / Portugal), http://www.echr.coe.int (17 juli 2008); RUDH 2006, afl. 6-9, 298.):
“Het is essentieel dat de belanghebbende in staat zou zijn, zijn verdediging op aangepaste wijze te voeren en beantwoordende aan de vereisten van een billijk proces. Elke beslissing echter waarbij een beschuldigde wordt toegelaten zichzelf te verdedigen of hem een advocaat toe te wijzen maakt nog deel uit van de appreciatiemarge voor de contracterende staten, die beter geplaatst zijn dan het Hof om de gepaste middelen te kiezen, eigen aan hun gerechtelijk systeem, om de rechten van de verdediging te garanderen. Het past te onderlijnen dat de ingeroepen motieven om de verplichte vertegenwoordiging te eisen door een advocaat, bij bepaalde fases in de procedure, in de ogen van het Hof, voldoende en pertinent zijn. Het betreft inderdaad maatregelen in het belang van de beschuldigde met het oog op een doeltreffende verdediging van deze laatste. De nationale gerechten kunnen derhalve op rechtsgeldige wijze oordelen dat de belangen van de gerechtigheid vereisen dat de aanstelling van een advocaat verplicht zal zijn.
Het feit dat de beschuldigde zelf advocaat is, zoals in casu, zelfs indien zijn inschrijving op het tableau van de Orde van advocaten op dit ogenblik het voorwerp uitmaakt van een schorsing, wijzigt hieraan niets. Indien het juist is dat over het algemeen de advocaten in eigen persoon kunnen optreden voor een rechtbank, kunnen de bevoegde jurisdicties niettegenstaande van oordeel zijn dat de belangen van de gerechtigheid de aanstelling van een vertegenwoordiger voor een advocaat opleggen die het voorwerp uitmaakt van een strafrechtelijke vervolging en die, om dezelfde reden, niet in staat kan zijn op een correcte wijze de in het spel zijnde belangen te beoordelen en dus niet bij machte om op doeltreffende wijze zijn eigen verdediging waar te nemen (art. 6.1 en 6.3 EVRM).” (eigen markering)
(J. STEVENS, o.c., 440-441, nrs. 596-598).
3.
Verder wil ik u het arrest van het Hof van Cassatie van 31 januari 1980 niet onthouden. Volgens het Hof van Cassatie kan de stafhouder een advocaat verbieden zijn eigen zaak te pleiten wanneer hij aldus de principes van waardigheid en kiesheid in het gedrag zou brengen. Het gaat hier om een toepassing van artikel 473 Ger. W.1 dat bepaalt dat de stafhouder bewarende maatregelen kan nemen die de voorzichtigheid eist. Dit verbod vormt volgens het Hof van Cassatie geen inbreuk op artikel 758 Ger. W. dat partijen het recht geeft in persoon hun zaak te behandelen, daar dit recht maar kan opgevat worden binnen de grenzen van de eerbiediging van de beginselen en de voorschriften tot regeling van het beroep van advocaat. Verder oordeelde het Hof dat het verbod opgelegd ter vrijwaring van de waardigheid en de kiesheid eigen aan het beroep van advocaat, geen miskenning inhoudt van het recht op een privéleven conform artikel 8 EVRM (Cass. 31 januari 1980, Arr. Cass., 1979-80, 639; J.T., 1980, 280; J. STEVENS, o.c., 441, nr. 599.).
4.
Voor zover als nodig merk ik op dat artikel 6 EVRM volgens de vaste rechtspraak tevens van toepassing is op geschillen omtrent “de rechten en verplichtingen van burgerlijke aard”, zoals het invorderen van facturen.
5.
Het blijft een delicate zaak dat een advocaat zijn eigen zaak / werk moet verantwoorden voor de rechtbank. Ook de leden van de rechtbank vinden dit een gênante aangelegenheid. Bovendien wordt voor advocaten die hun eigen zaak behartigen vaak vergeten dat zij in die omstandigheden niet als advocaat ‘voor zichzelf’ optreden. Zij missen immers hiervoor de noodzakelijke onafhankelijkheid. Aldus kunnen zij in die zaken de toga niet dragen en vallen hun brieven gericht aan andere advocaten niet onder de regels van de vertrouwelijkheid (reglement betreffende het overleggen van briefwisseling tussen advocaten). Weliswaar zal een advocaat wanneer hij procedeert over zijn erelonen (of in een andere aangelegenheid die zijn professionele activiteiten betreft) het beroepsgeheim moeten eerbiedigen. Het beroepsgeheim wordt weliswaar niet geschonden wanneer de advocaat vertrouwelijke informatie aanwendt die noodzakelijk is voor zijn eigen verdediging.
6.
Besluitend meen ik dat het weinig kies en waardig is voor een advocaat om in zijn eigen zaak op te treden. Alleszins kan hij niet optreden in zijn eigen zaak ‘als advocaat’, wegens gebrek aan onafhankelijkheid. Het zijn de deontologische beginselen van waardigheid en kiesheid die aan de grondslag liggen van het ‘verbod’ voor de advocaat om op te treden in een eigen zaak. Op basis van deze waarden kan de stafhouder het verbod opleggen, indien ‘de voorzichtigheid dit eist’ (artikel 473 Ger. W.).
Edward Janssens
Bestuurder departement deontologie
1 D.i. artikel 464 Ger. W. op het ogenblik dat het Hof van Cassatie haar arrest velde (31 januari 1980).